de jonge merel
baadt en slaat in de dakgoot:
plaatselijk een bui.
de lucht ziet nachtzwart,
bomen zwaaien in de wind,
plotseling is daar
het gezicht van de stokroos
voor het open keukenraam
omringd door spinrag
traag bewegend in de tocht,
twee bruine motten
op het vuile kelderraam,
van buiten beukt het zonlicht
met trillend keeltje
en wijdopen snaveltje
barst de merel los:
concertino bel cánto
op de rand van de dakgoot
onder aan de dijk
honderden witte zwanen
deinend en glijdend
over zonspattend water
een explosie van lichtheid
de vlinder vlindert
vrij haar frêle leven door,
altijd zo vrolijk
er groeit een bloempje
op een kale rode steen
stevig geankerd
het koolmeesje schuilt
onder het rieten dakje,
schudt de regen uit
bollende wolken
zeilen als snelle schepen
van zeeën bevrijd
gitzwarte oogjes
kruisen mijn blik, wij staren
de egel en ik
hoe ongenaakbaar
en ondoorgrondelijk groen
zijn de cipressen
boven Firenze
hangt “Landschap met Avondrood”,
schilder onbekend
een zilverig spoor
siert het blauwe wollen vest,
in de nacht gelucht
verweerd is het rood
en warm het gebronsde geel
in Toscaans landschap
op de West-Zeedijk
fietst de schaduw van een meeuw
een poos met me op
op de teunisbloem
vindt de luzernevlinder
rust na zijn tuinvlucht
door de wind beroerd
ruist en buigt het ranke riet
rimpelt het water
die piepjonge den
staat bijna tot aan zijn kruin
in het hoge graan
vermoeide voeten
verkwikken door de wassing
van schelpzand en zee
de branding rolt aan
schuimt over blote voetjes
verovert de burcht