Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En ‘t krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kapotseken aan,
het stelde en rechtte zijn oorkens flink
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven,’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
het gene onze Meester weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg
den heiligen Name van God!’
Uit: Het mooiste gedicht; De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen. Met een inleiding van Jan Wolkers. Uitgeverij Podium, Amsterdam, 2000.